Categorieën
Tussendoor

Die ene patiënt

‘Ik hoop maar dat hij niet fecaal gaat braken.’ Als derdejaars student verpleegkunde en stagiair in een ziekenhuis had ik al wel enige kennis, maar wat was dit?

Fecaal braken’ werd me uitgelegd; het betekent poep overgeven. Zo zuur en cru en onmenselijk is het als de darm wordt afgesloten en de darminhoud toch érgens heen moet.

Een half uur geleden had ik een anamnese bij hem gedaan waarbij ik vroeg naar zijn werk, hobby’s en wat hij belangrijk vond in het leven. Hij had altijd met zijn handen gewerkt, met hout en metaal, was een niet-zeuren man die familie het belangrijkst vond.

Hij had kanker en nu was zijn darm afgesloten. De keuze was opereren, met een grote kans dat hij het niet zou overleven, of naar huis om binnen enkele dagen te sterven.

“Hoe lang duurt de operatie?” vroeg zijn vrouw. “Wanneer kan hij weer naar huis? vroeg zijn zoon. “Het is toch gewoon routine he” vroeg zijn dochter. Alle seinen op rood. Deze mensen wisten niet dat…

“Zullen we als ze met hem bezig zijn even wat eten halen?” Het was de zoon. Zijn moeder keek van de kinderen naar mij. Ik schudde eigenlijk automatisch mijn hoofd, bijna onzichtbaar. “We blijven” besloot de moeder.

We brachten hem naar de operatiekamers. “Weet je het zeker?” vroeg ik. Een beetje bedeesd, want wat was mijn plek hier? De rol van stagiair is zo precair; wat mag je wel en wat niet? Moet je een patiënt steunen in zijn keus, ook als deze waarschijnlijk niet de beste is?

“Ik wil alles geprobeerd hebben: had hij tegen me gezegd. “Liever sterven op de tafel dan opgeven.”

In de lift praten we wat. Hij zei :”niet klagen maar dragen”. De time-out procedure onderging hij rustig. Naam, geboortedatum, alles. Ik stond er onhandig bij. Wist dat de kans klein was dat ik hem terug zou zien. Toen alles doorgesproken was wendde hij zich naar mij. ‘Dankjewel.” Mijn hand verdween in de zijne. Hij schudde me een grote krachtige eeltige hand. De hand die altijd had getimmerd.

“Je dienst is voorbij toch?” Ik wilde niet naar huis, ik wilde weten hoe het met hem zou zijn Maar het zou nog uren duren, en morgen moest ik er weer om 7 uur zijn. Dus ik ging.

De volgende dag kwam ik met een bergje hoop in mijn schoenen extra vroeg naar het ziekenhuis zodat ik tijd zou hebben om naar hem toe te gaan.

De kamer was leeg. De kasten opgeruimd, het raam open. ‘Dan kan de geest weg’ had ik ooit van een verpleegkundige gehoord.

Overleden op de tafel. Niet wat hij wilde, wel wat hij wilde. In elk geval alles geprobeerd.

Wie bepaalt wat de beste keuze is? De kans dat meneer het zou halen was heel klein, dat wist hij en die ene kleine kans wilde hij pakken. Maakt de fatale afloop het tot een verkeerde keus? Had ik dat ook gedacht als hij goed uit de OK gekomen was? Naar huis gaan zou ook betekenen dat hij zou sterven, maar dan later, en met meer tijd voor afscheid. Had hij nu eigenlijk een kans misgelopen, of juist gepakt?

Wat ik als persoon denk doet sowieso niet ter zake, maar mijn blik als verpleegkundige heeft hierdoor een stevige verbreding gekregen. Ook vanuit verpleegkundig oogpunt is er geen ‘beste keus’. Het is en blijft passen en meten, wikken en wegen. Maar ook praten en praten. Benoemen wat er te wachten staat, de onzekerheden. Net zo goed naar de patiënt als naar de familie.

————-

Deze man heeft me lang bezig gehouden. Ik dacht destijds dat de familie niet wist hoe hij op het randje lag. Hierdoor heb ik lang gedacht dat ik de familie beter had moeten informeren. En me lang schuldig gevoeld.

Maar nu denk ik dat het niet zo eenduidig is.

De familie wist het, denk ik, misschien, Nu ik dit schrijf, een paar jaar later. Wat ik als onwetendheid van de familie aanzag was misschien het hopen dat…..tegen beter weten in misschien, maar hoop is hoop. Een coalitie van hoop; de sterke man die moed wilde houden, de familie die wel wist maar tegen beter in wilde hopen, niemand wil zijn man of vader verliezen, de arts die niet wilde opgeven. Soms hoeft de onzekerheid niet uitgesproken te worden om er te zijn.

Categorieën
Tussendoor Verpleegkunde

Stilte

Een noodoproep. Of ik kan komen, er lekt een katheter.

Ik slik als ik de naam en adres zie van de cliënt waar het om gaat. Ik ken haar niet. Ze is stervende en achter in de 30. Drie jonge kinderen, tussen de 12 en 17 jaar oud. Van collega’s had ik over haar situatie gehoord maar ik was zelf nooit bij haar geweest. Het zou een kwestie van dagen zijn.

Met lood in mijn schoenen rij ik naar haar toe. Controleer het adres, drie keer, lees nog wat in het dossier. Ik doe alles om het moment te vertragen. Confrontatie met de dood is me soms te veel, of te dichtbij.

Ik verwacht een bedrukte stemming, maar het huis waar ik binnen loop ademt leven. Drie pubers op de bank, bezig met wat pubers doen: op hun telefoon, oortjes in. De echtgenoot kookt, er kringelen steke geuren uit de keuken; knoflook, verse kruiden en gegrilde groente.

“Hoi, hier moet je zijn.” Mevrouw wenkt me. “Welkom, fijn dat je zo snel kunt komen.” Een brede glimlach. We praten wat, ik vraag of ze pijn heeft. Ja, dat heeft ze behoorlijk. Ze wijst op haar buik. Daar waar de tumoren groeien en alles opzij drukken. Gelukkig heeft ze pijnmedicatie en kan ik haar dat aangeven.

Terwijl ik de katheter controleer vertelt ze over haar kinderen. De jongste gaat bijna naar de brugklas, de oudste gaat een toelatingsexamen doen en de middelste gaat een nieuwe stage beginnen. “Dat worden dus spannende tijden” zeg ik. En zodra ik de woorden uitspreek kan ik mezelf wel voor mijn kop slaan.

“Tsja”, zucht ze. “Dat zal ik niet meer meemaken.” Ik weet niet wat ik moet zeggen. Ik ben stil, en zij ook. Ik zoek naar woorden ‘Gelukkig kan de vader goed voor ze zorgen’ valt gelijk af, net als ‘Misschien kunt u de komende maanden mooie herinneringen met ze maken’. Alsof ze dat niet allemaal al lang hebben bedacht. Ik blijf stil. Help.

“Daarom praten we er nu over” zegt ze. “Ik vertel ze over hoe ik het zie en hoe mijn ervaringen vroeger waren. Dan hebben ze misschien toch nog wat aan me straks.” Een flauw glimlachje. “Ik zeur dus nu ook vast in het vooruit” lacht ze, “Ze zijn nog niet van me af”. Nu lachen we allebei. “Je houdt ze in de gaten” zeg ik, en ik vang de ogen van één van de kinderen. Ik krijg een grijns terug.

“En als ze ergens een verkeerde afslag nemen dan kom ik gewoon even spoken en gooi ik alles omver.” zegt ze, en kijkt de puber waarschuwend aan. Dan lachen we alledrie.

In de stilte zat mijn onmacht, maar bij haar kracht. Ik bedenk me dat ik vaker de ruimte wil nemen om stilte toe te laten. In de stilte zit ook het bieden van een opening, je laat weten dat je de mens de ruimte geeft. Om iets te zeggen, te vragen. Of om niets te zeggen.